’t is weer stil nu, maar man oh man, wat ging het tekeer. ‘k werd er bang van. De luiken rammelden voor het venster en de deuren piepten en kraakten in de hengsels. Zou de telefoon het nog doen? Wilde mien mamme bellen… Ze nam op! “hou je maar goed vast mien jonge”. Maar ik wist niet waar ik het zoeken moest. Wolken van gedachten, zwart als de nacht. Ik moest aan Karel denken. Karel is een jonge uit een ver verleden. Zonderling en unieke vent. Hij woonde in een ouwe boerderij vlak achter de dijk, ik begreep dat niet. Elke keer als het daar buiten aan die Fries/Groningse dijk spookte van heb ik jou daar, begaf hij zich naar de schuur. Zette een stoel tegen de verweerde gebinten, met tussen zijn benen een kruik Friese kruidendrank. Hij was bang, doodsbang. Ik vond dat raar. Want Karel was niet van zijn stuk te brengen. Heb hem nooit weer gezien, heb hem laten gaan. Het is weer stil nu. Zacht fluitend door de sponningen trok de storm zich uit mijn hoofd terug, leek te zeggen “ik laat je met rust, maar kom terug”. ‘k ga de scherven maar es opruimen, misschien is er nog wat heel gebleven. Lijmen kan ook. Soms maakt dat dingen uit ’t verleden mooier. Je kunt zien dat het gebruikt is en weggooien is zonde. Fietsen wordt hem niet vandaag. Eerst maar es voorzichtig een paar stapjes buiten maken. Kom maar Karel, ’t kan wel weer.